Als links en rechts dezelfde anti-universele aannames hebben, dan gaat het uiteindelijk alleen nog om macht, dus om, wie als eerste schiet.
- Omri Boehm
Omri Boehm legde zo’n vijftien jaar geleden als jonge filosofie assistent aan de Yale Universiteit zijn studenten regelmatig de volgende stelling voor ’Wij beschouwen de volgende waarheden als vanzelfsprekend: dat alle mensen gelijk zijn geschapen; dat zij door hun Schepper zijn begiftigd met bepaalde onvervreemdbare rechten; dat deze het leven, de vrijheid en het nastreven van geluk omvatten …` De meesten staken hun vingers op. Nu werkt hij als assistent-hoogleraar aan de gerenommeerde New School for Social Research en leest de studenten daar nog steeds dit citaat voor en stelt hen dezelfde vraag. Nu reageert nauwelijks nog iemand positief. De Founding Fathers waren toch slavenhandelaren en Kant zelf was toch een racist? En ook, alle mensen waren wel gelijk, maar dat gold alleen voor de mannen, de blanke mannen wel te verstaan. Het verlichte universalisme heeft zijn kracht en inspiratie verloren en niemand lijkt er nog in te geloven. Maar is er nog iets van die kracht te redden? Omri Boehm denkt van wel en schreef ter verdediging van dat universalisme het prachtige Radikaler Universalismus. Jenseits von Identität. Onlangs ontving deze Duits-Israëlische filosoof daarvoor terecht de Boekprijs voor Europees Begrip van de stad Leipzig 2024. Hij krijgt die prijs met name voor de consequente manier waarop hij de kern van het humanistisch universalisme verdedigt en daarbij de plicht benadrukt om op te komen voor de gelijkheid van alle mensen. Het hele politieke en filosofische landschap kenmerkt zich tegenwoordig door allerlei vormen van identiteitspolitiek. Daarbij wordt aan helemaal de rechterzijde opgekomen voor traditionele familiewaarden en de grenzen van de natie. Aan de andere kant van het spectrum wordt strijd wordt geleverd in naam van geslacht en ras. Diverse groepen in de samenleving verdedigen elk hun eigen deelbelang en de morele grondslagen van Verlichting, het universalisme en het verstand hebben het heel moeilijk gekregen. Ook al krijgen de Verlichting in het algemeen en Kant in het bijzonder nogal een en ander in de schoenen geworpen, het is juist dit denken waar Boehm een lans voor breekt en het is de gelijkheid en waarde van alle mensen dat hij verdedigt. Om dit alles in deze tijd te plaatsen gaat hij eerst juist terug op de strijd voor het abolitionisme en de burgerrechtenbeweging van de zestiger jaren. Vervolgens gaat hij kritisch in op wat er in de filosofie (met name Amerika) is gebeurd sindsdien, om tenslotte bij Kant en een van de kernverhalen van het Oude Testament terug te komen waar hij zijn inspiratie vandaan haalt. Boehm wil dat we de oorsprong van het morele humanisme begrijpen en ons weer verantwoordelijk gaan voelen om er voor iedereen het beste van te maken.
John Brown is een bekende abolitionist die in oktober 1859 met een kleine groep een wapendepot overvalt. Hij wil een gewapende slavenopstand ontketenen. Bij de overval komen mensen om en de aanval mislukt. John Brown zelf wordt gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Van verschillende kanten wordt Brown als een fanatiekeling, waanzinnige of gek afgeschilderd. Is dat wel zo? Gaat het hier om de wet, het gezag of de orde of verdedigt Brown juist een moreel principe dat hier bovenuit uitgaat? Is het niet zo dat hij juist opkomt voor het universele idee van het goede en is het niet zo dat als onrechtvaardigheid wordt geaccepteerd, het abstracte idee van rechtvaardigheid in gevaar komt? In eigen land nemen Emerson en Thoreau, twee belangrijke 19e-eeuwse intellectuelen, het voor Brown op, net zoals Hugo dat vanuit het buitenland doet. Alle drie vallen ze de autoriteit van de consensus (of de tirannie van de meerderheid, zoals Tocqueville dat zo mooi noemde) aan. De aanval op het wapendepot is een voorbode van de Amerikaanse burgeroorlog, die er iets later op volgt. Dan wordt er maatschappelijk al anders tegen Brown aangekeken en wordt breed slavernij als een onrechtvaardig verschijnsel gezien. Dat verantwoordelijkheidsgevoel van Brown snapt ook Maarten Luther King honderd jaar later heel goed omdat hij weet dat het gelijkheidsprincipe meer betekent dan enkel de emancipatie van de zwarte Amerikanen. Daarom spreekt hij zich uit tegen de Vietnamoorlog en wordt hij door velen aangevallen omdat dit de emancipatie in gevaar zou brengen. Omri Boehm verdedigt in dit boek het abstracte en metafysische idee van rechtvaardigheid dat niet lang na de Amerikaanse Burgeroorlog weer uit het zicht verdwijnt. In grote stappen beschrijft hij het liberalisme dat na die Burgeroorlog wel universeel zegt te zijn, maar dat volgens hem niet is. Het begint bij Holmes, die aanvankelijk een soort Emerson-abolitionist is, maar opschuift naar wat de Amerikaanse constitutie van mensen vraagt. Plichten maken bij hem plaats voor interesses en conventies. Hij snapt het als iemand zijn eigen belangen boven die van zijn buren stelt. John Dewey, door Holmes beïnvloed, valt het absolutisme in filosofie en politiek aan en hem gaat het, volgens Boehm dan, vooral om het begrijpen van culturele conventies en ervaringen. Als we maar goede doelen weten te stellen, daar de juiste middelen bij vinden en compromissen leren sluiten. Het gaat Dewey om de democratie die bij Amerika past. Dat wij-liberalisme wordt voortgezet door mensen als Rawls, Rorty, Lilla en Lepore. De plicht maakt steeds meer plaats voor het recht. Tegelijk komen er ook allerlei vormen van identiteitspolitiek op met een relativistisch perspectief op cultuur, samenleving en geschiedenis.
Alleen een wet of waarheid die losstaat van menselijke conventies, vrij van wetenschappelijke feiten, kan universeel zijn. Het is Kant die de mens abstract en metafysisch wil begrijpen en waar we in deze tijd filosofisch en politiek veel aan kunnen hebben. In Wat is Verlichting? stelt Kant zich de vraag hoe de mens zelf kan denken en daarbij niet afhankelijk is van de autoriteit van anderen. Het gaat Kant niet om de beschrijving, maar om de plicht zelfstandig te denken. We maken het ons zelf soms wel heel makkelijk als we het denken overlaten aan experts die het veel beter weten dan wijzelf. Het zelf denken komt vooral in gevaar als we eenvoudigweg terugvallen op wat anderen ons voorschrijven. De grootste bedreiging voor het denken schuilt voor Kant niet in een gewelddadige oplegging van buitenaf, maar in de tirannie van de meerderheid waarmee mensen veranderen in conformerend vee. Het gaat niet om wat de normen ons voorschrijven maar waartoe verbeelding ons toe in staat stelt. Deze copernicaanse wending in het begrip autoriteit komt Boehm ook tegenin het verhaal van Abraham en zijn zoon Isaac uit het Oude Testament. Daarbij krijgt Abraham de opdracht van God om zijn zoon te offeren. Uiteindelijk gehoorzaamt Abraham God niet door een ram te offeren in plaats van zijn zoon. Ook Abraham begrijpt dat mensen de plicht hebben het algemene idee van rechtvaardigheid te volgen en in bepaalde situaties en momenten geen recht hebben om te gehoorzamen.
Omri Boehm wil ons losweken van de conventies en de overtuigingen waarmee we omgeven zijn en daagt ons uit daarboven te staan. Het gaat niet om te gehoorzamen wat ons opgelegd wordt, maar meer om het aanleren van die ongehoorzame houding. Voor hem hebben we de plicht het algemene principe van rechtvaardigheid te volgen dat boven onszelf uitstijgt. Dat principe van liefde voor de mensheid hebben we hoog te houden en daar kunnen we geen rechten aan ontlenen. Dat is een heel ander geluid dan dat van al die groepen in de samenleving die zich achtergesteld voelen en denken dat zij nu eindelijk aan de beurt zijn. Heel anders ook dan de nihilistische machtsstrijd en het verdedigen van het eigenbelang. Boehm heeft een heel compact boek geschreven en je hebt het idee dat hij soms met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis loopt. Het is bijvoorbeeld waar dat John Dewey het abstracte idee over mensen meer concreet wilde maken en verbinden aan nieuwe wetenschappelijke inzichten. Wat in zijn tijd voor de filosofie en sociale wetenschappen ook echt iets nieuws was. Maar het is ook waar dat Dewey juist heel bevreesd was voor de tirannie van de meerderheid en er alles aan deed om alle Amerikanen uit hun onmondigheid te halen. Boehms perspectief is vooral interessant voor grote maatschappelijke vraagstukken waar we maar niet uitkomen. Dat wordt concreet als hij heel kort laat zien hoe zijn humanisme er uit ziet. Dan gaat hij in op de relatie tussen Israël en Palestina, waarover hij eerder een boek heeft geschreven. Hij is voor een één-statenoplossing met gelijke rechten voor Joodse en Palestijnse inwoners. De Joodse identiteit staat tegenover de Palestijnse identiteit. De Joden trekken zich na de Tweede Wereldoorlog in Israël terug. Alles hadden ze verloren, inclusief hun geloof in de Verlichting. Ze hebben enkel nog elkaar en als anderen daar een oordeel over hebben worden ze al snel als antisemiet gezien. De Palestijnen worden in hun eigen gebied buitenstaanders, gekoloniseerd, hun land wordt afgenomen en ze worden op gewelddadige manier onderdrukt. Volgens Boehm kunnen we alleen van die strijd van identiteiten afkomen als de gelijkheid van alle mensen als beginpunt nemen en daar een verplichting in zien. Alleen zo’n universeel perspectief in radicale vorm maakt stappen vooruit en alleen zo kan onrecht worden bestreden in plaats van dat we elkaar bestrijden. Het is goed dit boek er regelmatig bij te pakken in deze onoverzichtelijke tijd.
Boehm, Omri (2022). Radikaler Universalismus. Jenseits von Identität. Berlin: Propyläen. 175 pagina’s.